Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8394

Datum uitspraak2003-11-14
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306747/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 september 2003, kenmerk DGWM/2003/11396, heeft verweerder krachtens artikel 14 van de Grondwaterwet aan het zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden (hierna: vergunninghoudster) een vergunning onder voorschriften verleend voor het tijdelijk onttrekken en retourneren van (grond)water ten behoeve van het uitbreiden van de afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: AWZI) aan de Banneweg te Schelluinen, kadastraal bekend gemeente Giessenlanden, sectie A, nummers 236, 266, 267 en 274. Dit besluit is op 8 september 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

RECTIFICATIE: pagina 5 200306747/2. Datum uitspraak: 14 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 september 2003, kenmerk DGWM/2003/11396, heeft verweerder krachtens artikel 14 van de Grondwaterwet aan het zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden (hierna: vergunninghoudster) een vergunning onder voorschriften verleend voor het tijdelijk onttrekken en retourneren van (grond)water ten behoeve van het uitbreiden van de afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: AWZI) aan de Banneweg te Schelluinen, kadastraal bekend gemeente Giessenlanden, sectie A, nummers 236, 266, 267 en 274. Dit besluit is op 8 september 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 9 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 9 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 november 2003, waar verzoekers in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door L.C. Aben, ambtenaar van de provincie, en [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen, voorzover hier van belang, aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. 2.3. Bij het bestreden besluit is een vergunning verleend voor het onttrekken en retourneren van (grond)water. Om opbarsten van de bouwputbodems te voorkomen wordt het grondwaterpeil ter plaatse maximaal 3,78 meter omlaag gebracht tot 4,43 meter beneden NAP. De aanvraag om vergunning heeft betrekking op een grondwateronttrekking met een debiet van maximaal 825 m3 per uur, 19.800 m3 per etmaal, 407.500 m3 per maand en totaal 1.923.000 m3 per jaar. Het onttrokken water zal grotendeels in de bodem worden teruggebracht. De werkzaamheden zullen plaatsvinden in twee fases. De eerste fase duurt 21 weken. Na een periode zonder bemalingen van 27 weken volgt een tweede fase van 5 weken. 2.4. Verzoekers zijn van mening dat ten onrechte de schade aan hun woning door een eerdere grondwateronttrekking niet is vergoed. Dit bezwaar ziet niet op het bestreden besluit als zodanig en treft reeds om die reden geen doel. 2.5. Verzoekers stellen dat het bestreden besluit onvoldoende garantie biedt om schade aan hun woningen te voorkomen. Zij vrezen dat als gevolg van de verlaging van de grondwaterstand de bodem ter plaatse van de woningen van verzoekers inklinkt, hetgeen schade kan veroorzaken. Zij stellen vergunninghoudster financieel aansprakelijk voor de eventuele gevolgen hiervan. 2.5.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kans op schade door zetting in het onderhavige geval zeer gering is. De in aanmerking komende belangen afwegende heeft verweerder doen besluiten de gevraagde vergunning te verlenen. Om te kunnen vaststellen of ten gevolge van de grondwateronttrekking schade optreedt aan onroerend goed heeft verweerder het plaatsen en inmeten van zettingsbouten voorgeschreven, zodat in geval van schade van vergunninghoudster schadevergoeding kan worden gevorderd. 2.5.2. De Voorzitter stelt vast dat aan de vergunning voorschriften zijn verbonden met betrekking tot de meting en registratie van de grondwaterstand en stijghoogten (voorschriften 6a tot en met 6e). De voorschriften 7a tot en met 7e hebben betrekking op het vastleggen van de bouwkundige staat en het bepalen van zettingen. Van de aanvraag maakt deel uit het door DHV Milieu en Infrastructuur B.V. (hierna: DHV) opgestelde rapport “Bemalingsberekeningen voor de uitbreiding AWZI Schelluinen”, kenmerk SB-NM20022267, van 14 februari 2003. In dit rapport zijn onder meer berekeningen van de zettingen in normale en zeer slappe bodemlagen opgenomen. Aangezien verweerder de berekende gevolgen van de zettingen niet aanvaardbaar achtte, omdat de mogelijke kans op schade aan gebouwen te groot was, is in overleg met vergunninghoudster besloten de zettingen te reduceren door het toepassen van extra retourbemaling. DHV heeft in opdracht van vergunninghoudster aan de hand van deze nieuwe gegevens de zettingen opnieuw berekend. De resultaten van deze berekeningen zijn neergelegd in het rapport van 28 mei 2003, kenmerk WG-SE20030687, dat als aanvulling op de aanvraag dient te worden beschouwd. Als gevolg van de extra retourbemaling zijn diverse gemiddelde stijghoogtes gewijzigd. Uit het rapport volgt dat de woningen gelegen aan onder meer de Langeweg zich zullen bevinden tussen de stijghoogteverlagingscontouren –0,2 en 0,0 meter. De te verwachten zettingen aan het maaiveld zijn 0,005 en 0,011 meter. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uit berekeningen is gebleken dat bij een maaiveldverzakking van 0,011 meter de maximale verschilzakking van een gebouw 0,0045 meter bedraagt. Bij een gemiddelde lengte van een woning van negen meter zal de rotatie dan ongeveer 1:2000 bedragen. Zowel de maximale maaiveldverzakking als de maximale rotatie blijven ruim onder de in de NEN 6740-1991 opgenomen normen, aldus verweerder. 2.5.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder vanwege mogelijke schade aan de woning van verzoekers de gevraagde vergunning niet in redelijkheid onder het stellen van de daaraan verbonden voorschriften had mogen verlenen. De Voorzitter merkt daarbij nog op dat indien verzoekers menen dat zij niettemin als gevolg van het bestreden besluit schade ondervinden, zij op grond van artikel 35 van de Grondwaterwet om schadevergoeding kunnen verzoeken. 2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Melse Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2003 191-353.